maandag 7 februari 2011

Ontmoeting (26 juni 2009)

Als een zachte streling voel ik haar langs mijn neusvleugels glijden. Een geur, die in de verte iets heeft van glycyrrhiza glabra. Zoethout, kalisse. Aangenaam. Ik blijf even staan, kijk om me heen, op zoek naar de bron. De straat ligt er echter verlaten bij in het vroege ochtendlicht. Ramen en luiken zijn gesloten, er is geen levend wezen te bekennen.
Ik loop verder in de richting van de rivier, en merk na een paar stappen hoe de kracht van de geur toeneemt. Het zoet verdringt de ijle ochtendlucht en mijn adem wordt stroop, die zich vast lijkt te zetten in m’n keel. Ik slik tevergeefs, weet me nog net tegen een muur staande te houden als zwarte vage vlekken voor mijn ogen beginnen te bewegen. Ik laat me op de stoep zakken, nat van het zweet. Rustig blijven, bijt ik mezelf toe. Haal rustig adem. Ik sluit m’n ogen in een poging me even af te sluiten van de wereld om me heen. De zware geur is echter zo nadrukkelijk aanwezig dat het lijkt of ze m’n poriën vult en bezit van me probeert te nemen. Haar kleverige tentakels strekken zich uit, bereiken m’n hersenen. En tot m’n schrik realiseer ik me dat die signalen van herkenning beginnen uit te zenden.
We kennen elkaar, van lang geleden. Van voor de vlucht in een klein gammel bootje, samen met 16 anderen, naar Europa. Langzaam, maar op de donkere golven in de nacht had ik het gevoel dat ik vloog. M’n vrijheid tegemoet. Van voor de lange reis, voor een groot deel te voet. Langs de weg opgewaaid zand waaronder vandaan een voet uitstak. Overdag de zinderende zon, ’s nachts de kou onder een immense sterrenhemel die me nog kleiner maakte dan dat ik al was. Van voor de dood van m’n broer, zijn buik opengereten met een mes omdat hij niet voor de rebellen wilde vechten. Hij wilde voor niemand vechten, maar daar hadden ze geen boodschap aan. Van voor de soldaat van de regeringstroepen die mijn zusje verkrachtte. Ik hoor haar ’s nachts soms nog gillen. Op dat punt houden mijn herinneringen op. Van daarvoor is er niks meer. Geen beelden, geen geluiden, geen geuren, niks. Althans dat dacht ik, tot op dit moment.

In het warme, zachte licht van de vallende avond hebben we ons achter een hut verzameld. Jafaar heeft aan iedereen die het horen wilde verteld dat er een sprinkhanen-concert is. Hoewel we allemaal een beetje bang zijn van de zonderlinge Jafaar heeft de nieuwsgierigheid het gewonnen van onze angst. We zitten in een kring op de grond, ik, mijn broertjes en zusjes, vriendjes en vriendinnetjes, en Jafaar. In het midden van de kring staan enkele grote witte plastic emmers, met ernaast een juten zak. Daarin zitten ongetwijfeld de sprinkhanen, want hier en daar zie ik de ruwe stof bewegen. We wachten gespannen op wat komen gaat. Ik ruik vaag een voor mij onbekende zachtzoete geur.
Dan staat Jafaar op en loopt naar het midden van de kring. Hij steekt zijn hand in de juten zak en haalt er een enorme sprinkhaan uit. Voor ik goed en wel doorheb wat er gebeurt heeft hij de vleugels uit het arme beest getrokken en op een platte steen scheidt hij met een mes het onderste deel van de lange achterpoten van het bovenste deel. Triomfantelijk houdt hij het insect in de hoogte. Aan het uiteinde van de afgesneden poten hangt een druppel kleurloos bloed. Satanisch lachend gooit hij het dier in een van de emmers en haalt een tweede sprinkhaan uit de zak, die hetzelfde lot ondergaat. Ik wendt vol afgrijzen mijn blik af, maar wordt op datzelfde moment getroffen door de zoete geur die plotseling veel sterker is geworden. Ik wil niet meer kijken, maar een onzichtbare hand lijkt mijn hoofd vast te nemen en draait het de kant van het gruwelijke schouwspel op. Ook de anderen in de kring staren als in een roes naar het centrum van de kring waar Jafaar, steeds hysterischer lachend, doorgaat met zijn wrede ritueel totdat de bodem van de emmers volledig bedekt is met de verminkte sprinkhanen. In hun pogingen te ontsnappen slaan ze hun halve achterpoten op het plastic. Het gevolg is een macaber geroffel dat de hoge gillen van Jafaar begeleidt. Hij danst als een wilde in het rond, zijn ogen wijd opengesperd, wit schuim op de lippen. Het geroffel gaat door, wordt steeds luider. Ik wil dat het stopt, druk mijn handen stevig op mijn oren, maar het geroffel gaat door, oorverdovend. Ik open mijn mond,  schreeuw. Neeeee! Maar er komt geen geluid uit mijn keel...

Als ik mijn ogen open zit ik op de stoep tegen een gevel, mijn shirt doordrenkt. In de etalageruit aan de overkant van de straat zie ik hoe mijn spiegelbeeld de handen tegen het hoofd houdt. Ik laat ze zakken. Het geroffel verstomt.
Ik sta moeizaam op. Ademen gaat iets gemakkelijker, maar de compacte zoete lucht is niet verdwenen. Zelfs zonder te ruiken voel ik haar sinistere aanwezigheid. Ik ben bang, wil vluchten, weg van hier.
Onzeker begin ik te lopen, stap voor stap. De geur houdt me in haar greep, voorkomt dat ik val. Maar ze verspert me de weg terug, en leidt me langzaam maar zeker in de richting van de rivier. Daar waar haar presentie met elke stap nadrukkelijker wordt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten